Er zijn veel vragen over de wijze waarop de loonsverhoging van 5,05% in het bovensectorale akkoord wordt gefinancierd. Niet in het minst door de opmerkelijke mediaberichtgeving dat de loonsverhoging zou worden betaald door een greep uit de (ABP) pensioenkas.
Een uitleg
Het Kabinet Rutte II heeft extra geld vrijgemaakt voor het ophogen van de lonen van militairen, burgermedewerkers bij Defensie en andere (rijks)ambtenaren. Voor 2015 biedt dit de mogelijkheid voor een loonsverhoging van 1,25% per 1 september en een eenmalige bruto uitkering van € 500,-, eveneens in september.
Voor 2016 biedt dit de mogelijkheid voor een loonsverhoging van 1,6% per 1 januari. Van de 5,05% loonsverhoging betreft 2,85% dus extra geld van het Kabinet. De financiering van de loonsverhoging ‘vanuit’ de pensioenen betreft het deel werkgeverspremies dat de overheidswerkgevers (o.a. Defensie) minder hoeven af te dragen aan het ABP, als gevolg van een drietal maatregelen.
1. Verlaging pensioenopbouw
Het Kabinet heeft in 2014 besloten dat een hogere AOW-leeftijd betekent dat werknemers langer moeten doorwerken en daarom langer hun pensioen kunnen opbouwen. Om die reden heeft het Kabinet middels een aanpassing van de fiscale regels een lager fiscaal vrijgesteld opbouwpercentage voor de pensioenen afgedwongen. Dit staat bekend onder de naam ‘Witteveen II’. Door het opbouwpercentage te verlagen blijven de pensioenen over de langere opbouwperiode gelijk – langere opbouw betekent dus geen hoger pensioen -, maar wordt de jaarlijkse pensioenpremie lager. Hierdoor houden de overheidswerkgevers (en de werknemers) geld over. Het is dit geld – de vrijval van het werkgeversdeel van de pensioenpremies – wat terugvloeit naar de ambtenaren in de vorm van 0,8% inkomensontwikkeling. Hierover hebben de overheidswerkgevers en de Centrales al in november 2014 in de Pensioenkamer het ‘Pensioenakkoord’ gesloten. Voor o.a. militairen en burgermedewerkers bij Defensie geldt dat zij deze 0,8% inkomensontwikkeling in juni, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015, reeds hebben ontvangen.
2. Herstelpremie
Pensioenfondsen dienen jaarlijks te bezien of er voldoende ‘geld in kas’ is om de pensioenen, nu en in de toekomst, te kunnen uitbetalen. Hierbij wordt het aanwezige kapitaal (o.a.) afgezet tegen de langlopende betalingsverplichtingen. De verhouding heet de dekkingsgraad. Zo mag ABP de pensioenen pas volledig indexeren – volledig mee laten stijgen met de lonen – bij een dekkingsgraad van 135%. Ter illustratie: op de peildatum voor 2015 (1-10-2014) was de dekkingsgraad van ABP 102,3%. Dit komt voornamelijk door de zeer lage langlopende rente die op dit moment wordt gehanteerd voor de berekening van de langlopende betalingsverplichtingen. Wanneer de dekkingsgraad te laag is kan een pensioenfonds een extra premie heffen om daarmee de dekkingsgraad te verhogen: de herstelpremie. Voor ABP geldt daarbij dat een herstelpremie van 1,0% punt een verhoging van de dekkingsgraad oplevert van (slechts) 0,1%punt. Ter illustratie: een rentestijging van 1,0%punt levert een verhoging van de dekkingsgraad op van 12% punt. Vanwege de zeer geringe invloed van de herstelpremie op de dekkingsgraad van ABP is er in het bovensectorale akkoord besloten om tot 2021 deze herstelpremie niet meer te heffen. Tegelijkertijd is er ook besloten de vrijval van het werkgeversdeel van deze herstelpremie terug te laten vloeien naar de werknemers in de vorm van 0,4% inkomensontwikkeling.
3. Indexatie
Wanneer er sprake is van het indexeren van de pensioenen, dan kan dit op twee manieren geschieden:
a. middels loonindexatie: de pensioenen stijgen mee met de gemiddelde loonstijging in dat jaar, van de deelnemers in het pensioenfonds;
b. middels prijsindexatie: de pensioenen stijgen mee met de inflatie van het desbetreffende jaar. Afhankelijk van de gemiddelde loonstijging en de inflatie is de ene vorm gunstiger dan de andere.
Voor beide vormen geldt dat hieraan specifieke rekenregels verbonden zijn. Rekenregels die ook de hoogte van de noodzakelijke pensioenpremie beïnvloeden. Door deze specifieke rekenregels komt de pensioenpremie voor het, in voorkomend geval), hanteren van de methode van loonindexatie hoger uit dan de methode van prijsindexatie. ABP hanteerde tot nu toe, in voorkomend geval, de methode van loonindexatie. In het bovensectorale akkoord is besloten om (tijdelijk, maar zonder vooraf afgesproken einddatum) per 1 januari 2016, in voorkomend geval, de methode van prijsindexatie te gaan hanteren. Hierbij is nadrukkelijk afgesproken dat een terugkeer naar de methode van loonindexatie nadrukkelijk wordt meegenomen in de komende discussie over het wijzigen van het pensioenstelsel (in 2020), zoals recentelijk aangekondigd door Staatssecretaris Klijnsma. Tegelijkertijd is er ook besloten de vrijval van het werkgeversdeel van de lagere pensioenpremie als gevolg van het, in voorkomend geval, hanteren van de methode van prijsindexatie terug te laten vloeien naar de werknemers in de vorm van 1,0% inkomensontwikkeling. Van de 5,05% loonsverhoging betreft 2,2% dus het terugvloeien van het werkgeversdeel van de pensioenpremie.
De ODB onderkent dat aan het laten vervallen van de herstelpremie én het overgaan van de methode loonindexatie naar prijsindexatie mogelijk risico’s zijn verbonden. Zo betekent het niet langer heffen van een herstelpremie dat het langer kan duren voordat de benodigde dekkingsgraad voor indexatie van de pensioenen wordt gehaald. ‘Kan duren’ omdat de invloed van de herstelpremie minimaal is t.o.v. de invloed van de rentestand. Gezien de loonruimte die het laten vervallen van de herstelpremie oplevert t.o.v. het effect van de herstelpremie op de dekkingsgraad van ABP, is deze maatregel voor ODB zeker acceptabel. Over de keuze van het overstappen van de methodiek van loonindexatie naar prijsindexatie is de ODB minder enthousiast. De gevolgen op de lange termijn van deze keuze zijn moeilijk te voorspellen. Deze gevolgen zijn namelijk afhankelijk van een veelvoud van factoren, zoals:
a. Wat doen de lonen de komende jaren?
b. Wat doet de rente de komende jaren?
c. Wat doet de inflatie de komende jaren?
Als de rente niet veel stijgt de komende jaren en de dekkingsgraad dus laag blijft, is er geen sprake van indexatie. En vloeit er dus, als gevolg van de nu gemaakte keuze, geen bloed. Als de rente wel behoorlijk stijgt de komende jaren (en als gevolg de inflatie), maar de loonstijging achter blijft bij de inflatie, dan is de nu gemaakte keuze een hele goede geweest.
Als de rente behoorlijk stijgt de komende jaren maar de loonstijging de inflatie overstijgt, dan is de nu gemaakte keuze (achteraf gezien) een verkeerde. Hoewel de beroemde slogan ‘resultaten uit het verleden bieden geen garanties voor de toekomst’ natuurlijk altijd opgaat, kan het verleden wel als indicatie dienen.
Een vergelijking van de loonindexatie versus de prijsindexatie over de afgelopen 15 jaar leert dat het verschil tussen die twee zeer beperkt is (geweest). Gezien de financiële toestand in de wereld, alsmede de acties van de afgelopen kabinetten op het gebied van lonen en pensioenen, heeft de ODB niet de indruk dat de lonen de aankomende jaren exorbitant zullen stijgen. Daarmee ligt het ook niet voor de hand dat er in de nabije toekomst een groot verschil gaat ontstaan tussen de loonindexatie en de prijsindexatie, ten gunste van de loonindexatie.
Voor de ODB en natuurlijk de GOV|MHB is uiteindelijk een combinatie van factoren die de doorslag geven: Het feit dat er zowel afspraken liggen om het militaire pensioenstelsel (2017), alsook het burgerlijk pensioenstelsel op korte termijn te wijzigen (2020) én in het bovensectorale akkoord is afgesproken dat bij deze laatste een terugkeer naar de methode van loonindexatie nadrukkelijk wordt meegenomen, maakt dat deze maatregel voor de ODB ook (enigszins) acceptabel is.
Het is uiterst merkwaardig dat de media spreken over jatwerk uit de (ABP) pensioenkas, als zou ABP met het huidige pensioenkapitaal de loonsverhoging financieren. Zoals hierboven beschreven is daar absoluut geen sprake van.
Het huidige pensioenkapitaal binnen het private pensioenfonds ABP wordt niet gebruikt voor financiering van de loonsverhoging. De ODB was dan ook verbaasd over de onvolledige berichtgeving in de media, maar ook door deze toonzetting, een verkeerd beeld schetst bij de (gewezen) ambtenaren.
Bron: Rene Pieters (onderhandelaar CMHF Sector Defensie)