In december 2013 buigde de Europese Raad zich over de defensiepolitiek van de EU. Catherine Ashton, de hoge vertegenwoordiger voor het buitenlands beleid van de EU, publiceerde daarover in juli 2013 een voorbereidend rapport. De inhoud daarvan sluit nauw aan bij de pleidooien van de verschillende Europese ’think tanks’ van de ‘veiligheidsgemeenschap’ en de militaire industrie om de EU militair nog sterker op de wereldkaart te zetten.
Het interim-rapport start met een schets van de strategische context die “vluchtig, complex en onzeker” is. Naast de klassieke dreigingen (massavernietigingswapens, terrorisme, mislukte staten, regionale conflicten en de georganiseerde criminaliteit) ziet de EU ook nieuwe veiligheidsdreigingen zoals cyberaanvallen, illegale immigratie, de gevolgen van klimaatveranderingen en de groeiende concurrentie voor grondstoffen.
Veel bedreigingen komen voort uit interstatelijke conflicten in onze onmiddellijke omgeving met een verwijzing naar de “Arabische Lente die nochtans veel belovend is, maar leidt tot groeiende instabiliteit en conflict.” (Syrië, Egypte, en Libië).
Net zoals in de opgestelde Europese strategienota’s van 2000 en 2003 vergeet de hoge vertegenwoordiger de eigen Europese verantwoordelijkheid in veel van deze dreigingen. Massavernietigingswapens op eigen bodem vormen voor deze voormalige werkneemster van de Britse ‘Campaign for Nuclear Disarmement’ (CND), blijkbaar geen veiligheidsprobleem.
Het fenomeen van de mislukte staten wordt als een op zich staand probleem gepresenteerd, geïsoleerd van de gekende ontwrichtende gevolgen van het Europese handels- en investeringsbeleid.
Ook niets over de directe band tussen armoede en geweld zoals geconstateerd in vele VN- en Wereldbank-rapporten. Het woordje ‘armoede’ valt zelfs geen enkele keer in het 18 pagina’s tellende document. Geen woord over de desastreuze gevolgen van de jarenlange Europese wapenhandel terwijl er verschillende pagina’s worden besteed aan het ‘belang’ en de ‘integratie’ van de Europese wapenindustrie voor Europa’s veiligheid.
Dat Arabische leiders zoals Khaddafi (Libië), Ben Ali (Tunesië) en Moebarak (Egypte), tegen wie de bevolking in opstand kwam, met massale wapenleveringen, militaire en economische steun op hun wenken werden bediend, is zelfs geen voetnoot waard.
Desondanks ziet de EU voor zichzelf een rol weggelegd als ‘veiligheidsleverancier’. Het hele document is erg gefocust op het verder ontwikkelen van de militaire interventiecapaciteit: de verbetering van de ontplooibaarheid van de ‘Battle Groups’ en het “niet-gebruikte potentieel van het Lissabon-verdrag” voor een vlug optreden.
Het interim-rapport herinnert er in dat verband aan dat het Verdrag in de mogelijkheid voorziet van een opstartfonds gespekt met middelen van de lidstaten om dat mogelijk te maken. Kritische bedenkingen of evaluaties over afgelopen militaire interventies zal de lezer van dit interim-rapport vergeefs zoeken.
Evenmin dat de meeste veiligheidsproblemen een sociaal-economische achtergrond hebben en wellicht beter op niet-militaire wijze kunnen worden aangepakt. Terwijl het rapport verwijst naar de interventie in Libië om het gebrek aan specifieke militaire capaciteiten te illustreren, ontbreekt elke analyse van de gevolgen van de militaire interventie. Het land is inmiddels in complete chaos verzeild.
Verderop komt de aap uit de mouw: “de Unie moet in staat zijn om haar belangen te verdedigen …”
Zo wordt ‘energieveiligheid’ als een belangrijk doel en politieke uitdaging omschreven. Vandaar ook dat het EDA (Europees Defensie-Agentschap) en de militaire staf van de EU dit “verder opvolgen voor wat betreft de ontwikkeling van de benodigde capaciteiten evenals maatregelen om de energie-efficiëntie te verbeteren door de militairen.”
Omdat de VS zich meer en meer concentreren op de Aziatische en Stille Zuidzee zal Europa autonomer moeten instaan voor de eigen veiligheid ook al “blijven de trans-Atlantische relaties essentieel”. En daar ligt volgens de hoge vertegenwoordiger een probleem: “recente militaire operaties hebben aangetoond dat de Europeanen een gebrek hebben aan een aantal noodzakelijke (militaire) middelen.”
Het is een impliciete verwijzing naar de oorlogen in Libië en Mali waar de VS moesten inspringen met het bijtanken van de jachtbommenwerpers in de lucht. Het is een kopie van de klaagzang die NAVO-secretaris-generaal Rasmussen en VS-leiders al een tijdje laat horen. Europa moeten een grote last op zich nemen van de financiering van de gemeenschappelijke veiligheid, zo klinkt het daar.
Het interim-rapport wijdt vele pagina’s aan de Europese defensie-industrie en pleit onomwonden voor een sterke samenwerking met de overheid. Er is nood aan een ‘sterke, gezonde en competitieve Europese Defensie en Technologische Industriële basis”. De luchtvaart- en defensiesector in Europa is goed voor een omzet van 172 miljard euro.
Het document herhaalt de alarmkreten van het Militair Industrieel Complex (MIC): “dalende defensiebudgetten in combinatie met de fragmentering van de Europese vraag en de toeleveringsvereisten leggen een hypotheek op de duurzaamheid van deze strategische industriële sector”.
Zoals gezegd zwijgt het rapport in alle talen over het feit dat een belangrijk deel van de wapens die deze ‘cruciale’ sector produceert, op de internationale markt terecht komen, met inbegrip van autoritaire regimes (4,2 miljard euro uitvoerlicenties voor Saoedi-Arabië in 2011) en verschillende conflictgebieden (zie daarvoor het veertiende jaarlijkse rapport over de Europese wapenhandel).
De Europese wapenindustrie is uitermate bedrijvig als lobbymachine en de Europese beleidsmakers tonen zich daarvoor uitzonderlijk toegankelijk. Eerder dit jaar, in maart 2013, kwamen 450 sleutelfiguren van het MIC samen op de jaarlijkse conferentie van het EDA. Politici, wapenbedrijven, militairen en vertegenwoordigers van think-tanks uitten er gezamenlijke alarmkreten over de staat van de Europese defensie-industrie.
“Als de huidige trend aanhoudt dan riskeren we tegen 2017 17 procent te verliezen van de Europese uitgaven sinds het begin van de economische crisis”, aldus Herman Van Rompuy, de Voorzitter van de Europese Raad.
Volgens Van Rompuy draait de inzet van de top in december op vlak van defensie rond drie zaken: “ten eerste prioriteiten voor toekomstige investeringen en de aanschaf van uitrusting; ten tweede de versteviging van onze industriële basis zodat ze competitief en concurrentieel blijft; en tot slot, de voorbereiding en beschikbaarheid van de troepen.”
Het EDA is een officieel in 2004 opgericht agentschap dat de lidstaten en de Raad moet ondersteunen in de verbetering van de Europese defensiecapaciteiten. In de praktijk gaat het over Europese samenwerking op vlak van bewapening, het stimuleren van onderzoek en innovatie, de creatie van een “competitieve markt voor Europese defensie-uitrusting” en het “versterken van de Europese defensie, technologische en industriële basis”.
Het is met andere woorden het orgaan bij uitstek waar de politieke wereld en de defensie-industrie met elkaar samenwerken.
Het MIC kijkt bezorgd naar de dalende defensiebudgetten die door de financiële crisis onder grote druk staan. Volgens Arnaud Danjean, voorzitter van de subcommissie Defensie van het Europees Parlement, vormen deze slinkende budgetten zelfs de “grootste bedreiging voor de Europese Defensie vandaag”.
NAVO-secretaris-generaal Rasmussen laat de laatste tijd geregeld horen dat Europa meer aan defensie moet besteden om te vermijden dat het op termijn ‘irrelevant’ zal worden op het mondiale veiligheidstoneel.
Gezien de enorme crisis die vooral het zuiden van Europa treft, is een dergelijk pleidooi voorlopig niet te verkopen aan de publieke opinie. Daarom ligt vooralsnog de nadruk op ‘pooling and sharing’ (de NAVO spreekt over ‘smart defence’): het samenwerken rond militaire capaciteiten.
Op de Europese Defensietop in Gent (2010) werd al beslist om een inventaris te maken van projecten die daarvoor in aanmerking komen om zo duplicatie en extra kosten te vermijden, maar tegelijk toch de tekorten op vlak van militaire middelen op te vullen. Dat is op maat gesneden van de grote multinationale Europese wapenbedrijven zoals EADS die bij het EDA kunnen rekenen op een uitgebreid forum.
Ze rekenen immers op Europese steun en middelen om de concurrentie met Amerikaanse bedrijven rond grote defensieprojecten aan te kunnen gaan. In november 2011 legden de ministers van Defensie elf zogenaamde ‘pooling & sharing-prioriteiten’ vast. Maar tussen retoriek en praktijk gaapt nog een grote kloof.
De topbijeenkomst in december moet er daarom voor zorgen dat de plannen tot meer defensiesamenwerking een serieuze duw in de rug krijgen.
Net zoals de NAVO dat eerder al deed pleit het interim-rapport er voor om de zichtbaarheid van het gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid te verhogen.
“Het is belangrijk om met de brede publieke opinie te communiceren dat veiligheid en defensie er nu toe ‘doet’, en dat dat ook zo zal zijn in de toekomst”. En dus moet er een “specifieke communicatiecampagne” worden opgezet en is er nood aan “de promotie van een gemeenschappelijke veiligheids- en defensiecultuur”. Kwestie van het publiek het interventiebeleid en de financiële inspanningen daartoe te doen slikken.
De lage bereidheid van de publieke opinie in de VS, Frankrijk en Groot-Brittannië om een oorlog te starten in Syrië kan dit pleidooi bij het MIC alleen maar versterken.
Dat klinkt nogal cynisch, want nog niet zo heel lang geleden proclameerde de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties dat het eerste decennium van de 21e eeuw in het teken moest staan van de promotie van de ‘cultuur van de vrede’, een opdracht die werd toevertrouwd aan UNESCO.
Ludo De Brabander
Bron: De wereld morgen be